Sam en de Prins: een verhaal over vallen en opstaan


Sam en De Prins schreef ik voor mijn dertienjarige neefje met een 1/3 profiel nadat hij me met een diepe zucht had verteld dat hij weer maar eens gevallen was. Hij vond het een mooi verhaal en heeft er op mijn vraag ook prachtige illustraties bij gemaakt. Samen zijn we van plan dit alles als een boekje uit te geven. Het verhaal krijgen jullie hier alvast te lezen, met een voorsmaakje van zijn tekenwerk. Heb je interesse in een gedrukt exemplaar? Laat dan zeker iets weten via info@humandesignexperiment.be, dan brengen we je als eerste op de hoogte wanneer het boekje af is! Warme groet, Stien

Ieder verhaal heeft een held. In dit geval: een prins. Groot en sterk, avontuurlijk en sportief. Al van kindsbeen af aan haalde hij halsbrekende toeren uit. Gevaarlijk, zou je denken. Maar deze prins had een heel bijzondere eigenschap. Hij viel nooit. Als baby zette hij meteen zijn eerste stapjes, zonder wankelen. Als peuter klauterde hij op rotsen zonder ook maar één schrammetje op te lopen. Toen hij acht was, reed hij in kopstand achterstevoren op zijn pony. En op zijn tiende klom hij op het dak van het paleis, balanceerde met zijn skateboard op de rand van de goot en reed via de regenpijp loodrecht naar beneden. Hij had het een beetje warm toen hij landde, dat was alles.

Van heinde en ver kwamen mensen naar hem kijken. De vele sportwedstrijden waaraan hij deelnam waren steevast een succes. Op zijn dertiende verjaardag – een speciale verjaardag in het land van de prins – organiseerde zijn trotse vader een gigantisch tornooi voor zijn zoon. De prins blonk zoals altijd uit in iedere discipline. Hij won alle gouden medailles en bekers, en stak met kop en schouders boven iedereen uit. De laatste dag van het tornooi was echter het moment waar iedereen reikhalzend naar uitkeek, want dan ging de wedstrijd der wedstrijden door, de finale van dé lievelingssport van de prins: skeeleren.

De tribunes zaten vol, iedereen zwaaide met vlaggen en wimpels en keek gespannen naar de zes jongens die klaar stonden om de race van hun leven te rijden. Niemand lette op de oude man op de laatste rij van middenvak die met een glimlach naar beneden keek, zijn wijze blik gericht op de prins. Vandaag zou het gebeuren. Hij keek naar de finish lijn. Daar, op die plek.

PANG. Het startschot werd gegeven, het publiek veerde recht en begon te juichen. “Prins, Prins, Prins, Prins!” De Prins reed als een bezetene en lag al snel meters voorop. Ronde na ronde na ronde vergrootte hij zijn voorsprong. De laatste ronde. De finish kwam in zicht. De prins versnelde nog even, gewoon omdat hij het kon. De oude man draaide zich om, liep de trappen af, het stadion uit. Achter zich hoorde hij het gejuich van het publiek, telde tot drie en… “OOOOOOOOoooooooooh…” Het gejoel van de menigte verstomde. Iedereen keek met open mond naar de finish lijn. Het onmogelijke was gebeurd. De prins… was gevallen.

Na een paar hoogst ongemakkelijke seconden doorbrak een luide kreun van de prins de stilte. Zijn vader en moeder liepen op hem af, twee paleismedewerkers achter hen aan met een brancard en daarachter een dokter, verplegers en een hele resem kinesisten. “Stuur het publiek naar huis”, riep de koning, “en breng mijn zoon naar het paleis”. Binnen de kortste keren was het stadion ontruimd. Mensen liepen druk pratend de straat op. Heb je het gezien? Wat een val! En weer zag niemand de oude man, die op een bankje voor de ingang met zijn handen langzaam over zijn lange baard wreef en alles gadesloeg.

De volgende dagen stond het in de krant. De prins was niet ernstig gewond. Hij zou weldra herstellen. Het volk was opgelucht. “Het moest er wel een keer van komen”, zeiden ze, haalden hun schouders op en werkten verder.

Thuis, in het paleis, lag de prins roerloos op zijn bed. De dokters hadden hem van kop tot teen onderzocht, alle botjes en spiertjes van zijn lichaam hadden ze getest en gescand. Ze hadden niks gevonden. Hij kreeg een pleister op zijn knie. Wat ontsmettingsmiddel aan zijn hand. “Hij zou blij moeten zijn”, zeiden zijn verzorgers. “Hij heeft geluk gehad.” Maar de prins verroerde geen vin. Hij lag stilletjes voor zich uit te staren. Raakte bijna geen eten aan. Een dag. Twee dagen. Drie. Een week. Zijn ouders werden radeloos. “Wat heeft hij toch, wat moeten we doen?”, vroegen ze zich af. Niemand wist het antwoord.

Na zeven dagen en zeven nachten klopte een oude man op de buitenpoort van het koninklijke domein. Dat kon in dit land: aangezien het er zo vredig was, had het paleis geen bewakers, enkel een concièrge die met zijn vrouw en hun zoon Sam in het poortershuis woonde. Het was Sam die de kleine deur naast de poort opende.

“Wat kan ik voor u doen, meneer?”, vroeg hij beleefd en met de zonnige grijns die hem zo eigen was.
De oude man lachte terug en reikte hem een pakje aan. “Ik heb koekjes bij voor de prins. Zou u die voor mij tot bij hem  willen brengen?”
“Tja”, zei Sam, “dat zou ik wel willen doen voor u, maar ik kan helaas niet binnen in het paleis.“
“Waarom niet?”, vroeg de oude man.
“Toen ik nog klein was, ben ik er van de trap gevallen en heb ik een kristallen vaas gebroken. Sindsdien houdt mijn vader mij liever uit de buurt van al die dure dingen.“
“Is je vader thuis?”, vroeg de oude man met een mysterieuze glimlach.
“Neen””, zei Sam. Hij is door de koning uitgestuurd om alle genezers uit het land naar hier te brengen om de prins weer op de been te helpen.”
“Ah, dan zul jij wel moeten gaan. De prins moet deze koekjes vandaag nog eten, het is van levensbelang.”
Sam staarde de oude man argwanend aan. “Hoe weet ik dat dit waar is?”
De grijsaard haalde een brief uit de binnenzak van zijn versleten jas.
“Hier, kijk, de stempel van de koning. Vandaag te leveren.”
Sam las de brief zorgvuldig, bestudeerde de stempel, las de hele tekst nog een keer en zuchtte toen diep.
“Goed, het is zo. Je kunt op me rekenen. Alvast dank in naam van de prins.” Sam nam de doos met koekjes aan en groette de oude man, die wrijvend over zijn lange baard en met lachkuiltjes in de wangen de straat weer opliep.

Met lood in de schoenen stapte Sam naar het paleis. Tien jaar lang al had hij er geen voet meer gezet. Die vaas, dat was een stom ongeluk geweest. Hij was toen nog maar drie jaar oud, maar die valpartij herinnerde hij zich nog als gisteren. Een rood tapijt los op de trap, een uitschuiver, rollend alle treden af, over de pas geboende vloer tot tegen de sokkel aan de ingang, en voor hij het goed en wel door had, lag hij huilend tussen de scherven. Wat een herrie had dat uiteenspatten van die vaas gemaakt, en daarna al die gillende en roepende mensen om hem heen. Vreselijk. Hij viel al zolang hij het zich kon herinneren. Struikelen, buitelen, over kop gaan, in modder, in vijvers, op stenen en in paardenstronten, noem maar op, hij had het allemaal gedaan. Hij kon er niks aan doen, het gebeurde gewoon. Zijn ouders waren er stilaan aan gewoon geraakt, en foeterden alleen nog maar wanneer hij weer eens iets onhandigs deed, of draaiden met hun ogen en riepen: “maar Sam toch!” Ze zagen hem graag, daar twijfelde hij niet aan. Alleen voelde hij zich vaak zo stom.

De slaapkamer van de prins was op de eerste verdieping, dat wist hij uit de verhalen van zijn vader. Hij zou de trap moeten nemen. Geen leuk vooruitzicht. Sam aarzelde even. Hij keek naar de koekjesdoos. Het moest. Het leven van de prins hing af van zijn moed. Hij kende de prins zoals iedereen in het land: als een onbereikbare held, een godenkind. Sam had hem van op afstand zien opgroeien. Zelfs al waren ze van dezelfde leeftijd, samen spelen deden ze nooit. Daarvoor was Sam te onhandig, vonden zijn vader en moeder, hij zou al die prinselijke waaghalzerij nooit overleven. Ze drukten hem op het hart om uit de buurt van die jonge avonturier te blijven. Sam begreep zijn ouders wel, dus hij gehoorzaamde en observeerde van uit de verte alles wat de prins deed. Een beetje jaloers soms. Maar vooral vol bewondering.

Sam rechtte zijn schouders, duwde de paleisdeur open en liep de hal binnen. Hij haalde diep adem en keek rond. Links van hem lag de balzaal. Rechts de eetzaal. En voor hem de trap. “Komaan Sam”, dacht hij, “moedig zijn”. Hij liep op de trap af. Ze hadden het oude tapijt vervangen, zag hij. En het nieuwe lag stevig vastgenageld met koperen spijkers. Daar zou niemand meer over vallen. Goed zo. Zijn oog viel op een geel plakkaat naast de trap op de vloer. ‘Pas op, pas geboend’, stond erop. En daaronder de tekening van een kindje dat bijna uitglijdt. Sam kon een grinnik niet onderdrukken. “Dat moeten ze na mijn val hebben uitgevonden”, schoot het door hem heen. Grijnzend om zijn eigen grap liep hij naar boven, niet wetend hoe dicht hij bij de waarheid was.

Na wat zoeken had hij de kamer van de prins gevonden. Zachtjes klopte hij op de deur. “Binnen”, riep een zwakke stem. Sam deed voorzichtig de deur open, zette twee stappen vooruit en… viel languit de kamer binnen. De koekjesdoos kletterde naast hem open op de grond.
“Oops, sorry prins.” Sam stond recht met het schaamrood op de wangen, en begon alle koekjes op te rapen. De prins keek nieuwsgierig op.
“Wie ben jij?”
“Sam, de zoon van de concièrge. Ik kom genezende koekjes brengen die een oude man voor u heeft gebracht.”
“Waarom viel je?”
“Ik struikelde. Over een tegel.” Sam bukte zich en bestudeerde de vloer. “Dat moet ik aan mijn vader melden.”
De prins zuchtte. “Hoe doe je dat?”
“Wat? Vallen?”
“Neen. Rechtstaan.”
Sam stond even met zijn mond vol tanden. Daar had hij nog nooit over nagedacht. Hij haalde zijn schouders op. “Gewoon.”
“Hoe bedoel je, gewoon?”
“Wel, gewoon, zo.” Sam liet zich vallen op de grond, en sprong met een grote glimlach weer op, de armen gespreid als een tovenaar die net een konijn uit zijn hoed had getoverd. “Tadaaa! Zo!”
De prins schoot in de lach en klapte in de handen. “Nog eens! Nog eens!”
Aangespoord door zoveel enthousiasme buitelde Sam door de immense slaapkamer, hij liet zich vallen op wel dertig manieren en veerde telkens weer overeind alsof er niets aan was.
De prins joelde bij iedere val, en juichte wanneer Sam weer overeind kwam. “Wat ben jij sterk Sam!” riep hij.
“Ik? Sterk?”, zei Sam. Hij stond ineens stil. Dat had nog nooit iemand tegen hem gezegd. “U bent sterk, prins. U bent degene die nooit valt.”
De prins keek ineens heel triest. “Ik ben wel gevallen. Vorige week.”
“Een keertje maar”, zei Sam verwonderd. “Dat is toch niets.”
“Inderdaad, een keertje. Maar nu weet ik niet meer hoe ik recht moet staan.”
Sam keek de prins onderzoekend aan. Dit had hij nog nooit gehoord. Niet weten hoe je recht moet staan.
“Het doet zo’n pijn in mijn hart”, fluisterde de prins. “Hoe mijn vader keek toen ik viel. De blik van mijn moeder. En al die mensen.”
Sam kromp ineen. Dat herkende hij.
“Ja, vallen doet pijn”, beaamde hij. “Dat weet ik als geen ander. Soms vanbuiten. Maar vaak ook vanbinnen. Want je wil helemaal niet dat anderen je uitlachen. Of jou stom vinden. Dat vervelende gevoel kan uren duren, dagen. En weet je, dat is normaal. Je mag heus wel huilen. Rusten als het pijn doet. Het even allemaal niet meer kunnen. En dan, vroeger of later, na één seconde of na zeven dagen, dan sta je weer recht, wijzer dan je gisteren was en bijna zo wijs als je morgen zal zijn.”  Sam wist niet waar deze woorden vandaan waren gekomen, maar nu hij ze had gezegd, wist hij dat hij precies had verwoord wat hij al jaren diep vanbinnen had ervaren. Hij liep op de prins af en trok de lakens van zijn bed. “Geloof me. Vooruit. Sta recht.”
De prins werd vuurrood. “Ik kan het niet! Ik kan het niet!”
“Natuurlijk wel”, zei Sam vastberaden. “Vertrouw maar op mij. Ik ben de kampioen in het vallen, dat hebt u toch gezien?” Hij trok een gekke bek, liet zich naast de prins op het bed vallen en stak zijn handen in de lucht alsof hij de eerste prijs had gewonnen.
De prins schoot in de lach. “Dat is waar.”
“Kom”, zei Sam, “doe me na. Een been uit het bed. Goed zo. En nu een tweede. Prima. De beide voeten op de grond. En hopla!”
De prins stond wankelend naast zijn bed. “Het is me gelukt! Het is me gelukt!”
Sam lachte. “Ziet u wel dat u het kan?”
De prins knikte enthousiast, maar Sam keek plotseling heel ernstig. “Wacht even prins, nu komt het moeilijkste. Nu moet u weer vallen.”
De prins keek hem niet begrijpend aan. “Hoezo, ik sta net!”
“En toch moet u weer vallen. Vergeef me prins, maar dit is belangrijk.” Hij liep op de prins af en gaf hem een duw.
Duizelig als die was na een week lang plat liggen, viel de prins meteen weer achterover zijn bed in. “Waarom doe je dat nu!, riep hij kwaad. Nu lig ik weer onderuit.”
“Inderdaad”, zei Sam en trok een zonnige grimas. “Dat hebt u goed gezien prins! Wat een bijzondere opmerkingsgave hebt u! “
“Niemand drijft zomaar de spot met mij”, riep de prins, “wacht maar tot ik je te pakken krijg Sam, zoon van de concièrge!”, en hij sprong in één wip het bed uit.
Sam klapte juichend in zijn handen. “Prins, u staat weer recht!”
De prins keek verwonderd naar Sam en dan naar zijn voeten. “Je hebt gelijk, ik sta! Sam! Je bent geweldig!”
Sam bloosde. “Ik…”
“Echt Sam, wat jij kan, dat wil ik leren. Het vallen. Maar vooral het weer opstaan. Als een veer. Sam, je bent inderdaad een kampioen, maar niet alleen in het vallen. Jij bent een kampioen in veerkracht!”

Sam wist niet waar hij het had. Veerkracht? Zo had hij het nog nooit bekeken. Maar veel tijd om na te denken had hij niet, want de prins sleurde hem mee de kamer uit, de paleistuin in. “Kom, we beginnen er meteen aan, aan mijn lessen!”

De koning en de koningin hoorden het geschreeuw en gelach, liepen naar de tuin en zagen hoe de twee jongens lachend achter elkaar aanliepen, vielen en weer recht veerden. Ze keken elkaar opgelucht aan. Hun zoon was genezen!

Die dag was het feest in het paleis, met Sam en zijn ouders als eregasten. Een tuimel-feest, want de prins had besloten om honderden springkastelen in de tuin te laten plaatsen. Hij moest per slot van rekening nog veel oefenen. Toen het avond werd, liet de prins een groot vuur aansteken, en vroeg hij aan Sam om bij iedere bluts en buil op zijn lichaam een verhaal te vertellen. Over wat er gebeurd was, wat hij had moeten overwinnen en wat hij daarvan geleerd had. Iedereen hing aan Sams lippen. Ook zijn vader en moeder, die trots als een pauw  verkondigden aan iedereen die het maar wilde horen dat deze jonge slimme kerel hun zoon was.

Net buiten de paleismuren stond een oude man. Niemand lette op hem, of op de pretlichtjes in zijn ogen. Ieder verhaal heeft een held. En hij wist wie de echte held van dit verhaal was. Met die gedachte liep hij mijmerend de avond in.

 

Comments & Responses

Comments are closed.